tsjok
Het idee van grondrechten is dat individuen beschermd worden tegen overheidsoptreden. Dat de rechter in concrete gevallen tot concrete uitspraken moet komen is logisch. Het is alleen de vraag wie de invulling bepaalt.
Wat als een museum geen ingang heeft voor rolstoelgebruikers. Kan de rechter op basis van Wet Gelijke Behandeling Handicap of Chronische Ziekte / Goederen Diensten (WGBH /GD) dan eisen dat het museum rolstoeltoegankelijk wordt? Zo ja, op welke wijze moet de wetgever dan specificeren dat die eis tot de strekking behoort van de wet?
Moeten wij willen dat de VN - zoals nu het geval is - Nederland evalueert en toetst aan rolstoeltoegankelijkheid in het kader van mensenrechtenschendingen, of werkt dit het beeld in de hand dat Valkenberg schetst als het gaat om 'lege huls'?
Zou de rechter tot dezelfde eis mogen komen zonder de aanwezigheid van de WGBH maar dan op basis van internationaal verdragsrecht en de "vage normen" binnen het achterliggend fundamenteel recht? En wat als die de WGHB / GD nadrukkelijk niet voorzien had in een regeling voor rolstoelgebruikers?
Primaat ligt bij de Kamer. De rechter maakt gebruik van de ruimte die de wetgever hem/haar biedt en dat is ook terecht. Maar zouden wij niet moeten willen dat de discussie rondom de invulling van de vage normen louter beslecht wordt binnen de Kamer? Paradoxaal genoeg wijst juist de WGHB uit dat de wetgevende macht tot in vergaande mate instaat is om invulling te geven aan grondrechten, in zoverre zij dat nodig acht.
Dan moeten er twee dingen gebeuren: de Kamer moet erkennen dat het invullen en bewaken van fundamenteel recht hun taak is en de rechter (+ progressieve bewegingen) moet zich daar ook toe beperen.